De meeste dagen voel ik me van alles – werknemer, moeder, verantwoordelijk, fietser – maar ‘Amsterdammer’ zit daar niet meteen bij. Sterker, ik ben me meer dagen niet bewust van mijn Amsterdammerschap, dan dat ik dat wel ben. En dan zijn er ineens die dagen waarop je bovenal Amsterdams bent.

De rij voor de hoofdingang van Het Concertgebouw is zo lang dat die aan de achterkant van het gebouw, bij café Welling, pas eindigt. Regelmatig fietsen er toeristen voorbij die zich zichtbaar afvragen wat voor groots hier staat te gebeuren. ‘Het gaat heel snel hoor,’ zegt een vrouw die net naar buiten is gekomen, ‘en bovendien wordt er goed voor je gezorgd.’ Niet veel later komen twee leden van de Concertgebouwfamilie langs met dienbladen vol koffie, thee en water. Op dit afscheid zijn er geen bezoekers, maar gasten.

‘Kijk, dat is Gerri Eickhof,’ zegt een jonge vrouw in de rij tegen haar vriendin terwijl ze naar de verslaggever en zijn cameraman knikt. ‘Ik wist niet dat hij mank liep.’ Dat kon ze ook niet weten, stelt haar vriendin: ‘Op tv hoeft hij immers alleen maar stil te staan.’ Wanneer er een luid zingende man voorbij fietst, volgt een tweede aanwijzing dat niet alleen stadgenoten afscheid komen nemen van Van der Laan. ‘Echt Amsterdam,’ zeggen ze tegen elkaar. En hun eensgezindheid doet hen giechelen.

De muren van de gangen in het gebouw zijn volbehangen met foto’s van de burgemeester in actie. De stoet trekt er waardig aan voorbij. Wanneer de gasten wordt verzocht het afscheid bij de baar vooral kort te houden opdat alle andere wachtenden daartoe ook de kans krijgen, wordt er begripvol geknikt. Wanneer het verzoek een gang later opnieuw klinkt, komt een vrouw met een rode, lycra-velours pet op in opstand. ‘Dat werd ons daarnet ook al gevraagd! De hele tijd verteld krijgen dat je vooral moet opschieten met je afscheid; ik vind het respectloos!’

Terwijl de gasten hun burgemeester niet zichtbaar naderen, dempt het volume van alle lopendeband-observaties vanzelf. Bij de kist is het, op een lied uit de afscheidsplaylist na, muisstil. Niets dwingt zoveel respect af als de dood. Ook mondige Amsterdammers niet.

Een knik aan de erewachters bij de baar, een pluk uit de Kleenexdoos bij de uitgang, een bedankje aan de laatste portier, en je wordt weer tot de orde van de vrijdagnamiddag gerinkeld door de trams op het museumplein. Terwijl ik oversteek, heb ik de onverwachte brok nog in mijn keel als ik bijna van mijn sokken word gefietst. Op alle andere dagen zou ik de jij-bak die zich onmiddellijk vormt in mijn hoofd ook hebben uitgesproken. Amsterdams als dat zou zijn, vandaag doe ik het op burgemeestersverzoek niet.